cleveringabijeenkomst 2015
alumnuslezingen
MARISKA SCHEUER - INLEIDING
Mijn vader is vice admiraal geweest bij de Marine en mijn moeder was Marva. Haar vader, ook een marineman (kolonel) ontsnapte net op tijd in de meidagen via Vlissingen en is convooien gaan varen in de geallieerde vloot. Intussen werd Den Helder zwaar gebombardeerd en vluchtte het gezin met achterlaten van bijna alles naar Amersfoort. Mijn vader intussen woonde op Sumatra en werd twee jaar later geïnterneerd (met zijn moeder en zus en later alleen), terwijl zijn vader, een tabaks- en rubberplanter naar Birma moest om er aan de Spoorweg te gaan werken. Na de oorlog monsterde mijn vader (HBS even in drie jaar gedaan ) aan bij de navy en ontmoette daar mijn moeder. |
MARGREET SCHEUER
E EN O O R L O G S H E R I N N E R I N G
Mijn meisjesnaam is Margreet van den Donker en ik ben geboren op 29 juli
1933. Enige maanden na mijn geboorte vertrok mijn moeder met mij en mijn 1
jaar oudere broertje Wim en mijn 4 ½ oudere zusje Anneke per passagiersschip
naar Curacao. Mijn vader was in januari 1 933 naar Curacao vertrokken, i.v.m.
ongeregeldheden in het Caraïbisch gebied, als commandant van Hr.Ms. "Johan
Maurits van Nassau". Hij was tevens oudst aanwezend zee officier op het
eiland. Wij hadden daar als gezin een heerlijke tijd in mi doeshi Corsau. In
1937 vertrokken wij in het voorjaar naar Nederland en daar werd mijn vader 1e
officier van het Koninklijk Instituut voor de Marine, het KIM, in Den Helder,
waar jonge mannen opgeleid werden tot marine officier. Wij woonden tot en
met het uitbreken van de oorlog op de Singel in Den Helder en ook dat was
een fijne tijd voor ons kinderen. Wij gingen er naar school en leerden in de
winter schaatsen op de Singel achter een keukenstoel. Regelmatig kwamen er
huisadelborsten op bezoek en dat vonden wij als kinderen heel interessant. Het
was in die tijd gewoonte dat verschillende gezinnen één of meer
huisadelborsten hadden. Die jongens mochten niet ieder weekend naar huis en
konden dan bij hun permie adres, zoals dat heette, terecht. Wij vonden het een
feest als ze kwamen eten, want mijn moeder zorgde er dan voor dat er iets
bijzonders op tafel kwam. Vaak een schuimtaart toe, waar we dol op waren.
In september 1939 verklaarde Engeland aan Duitsland de oorlog en in
Nederland begon de mobilisatie en dat betekende dat mijn vader naar zijn
mobilisatieplaatsing vertrok en dat was Vlissingen. Alleen de weekenden kwam
hij naar Den Helder. Onze huisadelborsten vertrokken in de komende maanden
allemaal naar Nederlands Indië en gingen daar varen op Nederlandse oorlogs-
schepen. Als mijn moeder wist, wanneer ze zouden uitvaren dan wandelde ze
met mij naar de Dijk en daar zwaaiden we het schip en zijn bemanning dan uit.
Het tragische is dat geen van die jongens de oorlog heeft overleefd. Van één
van hen weet ik nog de naam, dat was Jan Haye, president van de senaat. Hij is
met een onderzeeboot ten onder gegaan in de Indische wateren. Enige jaren
geleden toen mijn man en ik op Curacao waren ontdekten we dat er laan naar
hem was genoemd, de Jan Hayelaan. Hij was namelijk geboren op Curacao en
het deed mij goed, dat zijn naam daar voortleeft.
Dan breekt op 10 mei 1940 de oorlog uit. Ik had geen idee wat "oorlog"
betekende als zesjarig meisje in de eerste klas van de lagere school. Het leek
me wel spannend. Na enige dagen moest Nederland zich overgeven na het
bombardement op Rotterdam en de dreiging dat Den Haag en Amsterdam
hetzelfde lot zouden ondergaan. We hebben ons overgegeven, zei mijn
moeder. Ik begreep die uit- drukking niet, want in mijn beleving had overgeven
iets te maken met misselijk zijn. De Duitsers kwamen ons land en onze stad
binnen. Omdat de geruchten gingen dat de Duitsers bij de burgers drank
zouden komen halen en zich dronken zouden voeren, hadden alle inwoners aan
de Singel hun flessen Sherry, Port, wijn en whisky etc. in de Singel geleegd.
Jammer, want dat gebeurde helemaal niet. Aangezien Zeeland het langste
stand hield tegen de Duitsers, heeft mijn vader nog kans gezien om uit te
wijken naar Duinkerken en is daar met één van de laatste schepen naar
Engeland weten te ontkomen. In Londen aangekomen zei de marineleiding, jij
bent een Curacaokenner en ze stuurden mijn vader meteen door naar Curacao,
want het eiland moest verdedigd worden, er moesten o.a. kustbatterijen
komen. Wij wisten daar niets van en tijden lang was hij als "vermist"
opgegeven. Tot dat er een rode-kruisbrief kwam van mijn vader dat hij gezond
en wel was aangekomen op Curacao tot grote opluchting van ons allemaal.
Het zal begin juni 1940 geweest zijn, toen er in de avond of nacht een vreselijk
bombardement losbarstte op Den Helder. Engelse vliegtuigen bombardeerden
alles wat nog bruikbaar zou zijn voor de Duitsers, zoals de haven en de
Rijkswerf. Wij zaten onder de grote eikenhouten eetkamertafel, die in het
midden van de kamer en suite stond tussen de schuifdeuren, want dat was het
sterkste deel van het huis. Om de tafel stonden matrassen tegen eventueel
rondvliegende scherven en we kregen ieder een pan voor op het hoofd. De
vliegtuigen gooiden bommen en verdwenen dan enige tijd. Iedereen rende
naar buiten om even met de buren te praten en dan gauw weer naar binnen als
de volgende serie bommen kwam. Het werd een nachtmerrie, huilende en
gewonde mensen trokken langs ons huis om de stad te ontvluchten, velen nog
in pyama en sommigen volledig over hun toeren. Ze vertelden ons gruwelijke
verhalen over afgerukte ledematen, die ze hadden gezien. De bommen vielen
steeds dichterbij en we zagen huizen in de verte in elkaar storten. Lichtkogels
gaven alles een vreemd heldere belichting. Van het gierende geluid van naar
beneden suizende bommen en de enorme klappen waarmee ze neerkwamen,
heb ik nog jarenlang gedroomd. Terwijl de bommen neersuisden, moest ik van
de zenuwen vreselijk nodig plassen, maar mijn moeder wilde niet dat ik onze
veilige plek onder de tafel verliet en zei doe het dan maar in je pan. Uiteindelijk
hielden we het in huis niet uit, de gedachte bedolven te worden onder het puin
werd te veel en in een tussenpauze zijn we weggerend naar een park verderop,
het Timor park en daar hebben we de rest van de nacht onder de struiken
doorgebracht. Het deed ons goed buiten te zijn en de sterren te kunnen zien,
het was een prachtige juni avond. We lagen of zaten onder grote struiken met
vele mensen om ons heen, die we niet konden zien, maar wel horen. Een
vreemde gewaarwording. Toen het licht werd in de vroege ochtend gingen we
naar huis, benieuwd of het er nog zou staan. Het stond er nog, maar alle
ramen waren stuk gesprongen. Een bevriende buurman kwam kijken hoe het
met ons was. Hij was bioloog en één van de weinige mannen in de stad, alle
marinemannen waren weggetrokken. Hij timmerde houten planken voor de
ramen en zei tegen mijn moeder: we gaan straks weg, ga met ons mee. De
treinen zullen bestormd worden, dus we gaan met de fiets, naar Bergen aan
zee. Wij, de kinderen, vielen meteen in slaap en toen we een paar uurtjes later
wakker werden, had mijn moeder wat spulletjes gepakt en we togen op pad
met de bevriende familie en hun drie dochters. Na die afschuwelijke nacht, was
het een verademing om op een mooie zomerdag door de duinen te fietsen, de
vogeltjes floten, alles was fris en groen en vredig. Ik dacht dat de wereld was
vergaan die nacht, maar hij bestond nog. Na een overnachting in Callantsoog
arriveerden we een dag later in Bergen, waar we liefdevol werden opgevangen.
Vandaar naar Alkmaar, waar we de trein namen naar Amersfoort. Daar
woonden verschillende familieleden van mijn vader.
We zijn in Amersfoort gebleven tot en met het einde van de oorlog. Mijn
moeder vond een huis in de Indische buurt en die lag tegen Leusden aan en
vlak bij bos en hei. Helaas werd er na enige tijd een concentratiekamp
neergezet aan de laan 1914, niet ver van ons vandaan. Er waren vaste
gevangenen, die we in groepen zagen lopen met bewaking en ze droegen een
soort van gevangenispak en werden ergens te werk gesteld. En het was een
doorgangskamp voor mannen die ergens waren opgepakt en die een tijdje later
weer naar het station liepen in hun eigen kleren en op de trein gezet werden
om te gaan werken in een oorlogsfabriek in Duitsland of erger naar
Buchenwald of Auschwitz of een ander berucht concentratiekamp, waarvan
we het bestaan toen nog niets wisten. Op een gegeven moment hoorde de
verloofde van mijn oudste nicht Greet dat er op die dag weer een groep zou
vertrekken van het station Amersfoort waaronder een goede vriend, die
onlangs was opgepakt. Hij ging met Greet naar het station met pakjes
boterhammen en appels en begon die uit te delen aan de gevangenen. De
bewakers stonden dat toe en mijn neef zei tegen zijn vriend, help me even en
die begon ook met uitdelen. Op een moment dat de bewakers niet keken, gaf
hij hem een hoed en zei: zet die op. Toen moesten de gevangenen naar de trein
en mijn neef pakte zijn vriend bij de arm en zei kom we gaan, alsof de vriend bij
hem en niet bij de groep hoorde. De truc lukte, met kloppend hart liepen ze
weg en niemand kwam hen achterna. Een stukje bravour van mijn (bijna) neef
die zelf , als medisch student uit Groningen, ondergedoken zat bij een boer in
Hoogland. Het geluk was dat er altijd maar weinig bewakers waren als
begeleiders. Afgelopen zomer bezocht ik samen met mijn man "Kamp
Amersfoort", het is nu een museum geworden. Het was vreemd na zoveel jaren
het kamp te mogen betreden. In de oorlogstijd stonden er schildwachten voor
de poort en waren er grote hekken met prikkeldraad er boven rond het hele
kamp. Er zijn in die oorlogsjaren gruwelijke dingen gebeurd daar in dat kamp.
Het is maar goed dat we dat nooit geweten hebben. Net zo goed als we nooit
geweten hebben dat vanuit Westerbork Joden getransporteerd werden naar
concentratiekampen en dat er velen werden vergast. Dat hoorden we pas na
de oorlog en ook toen konden we ons zo iets gruwelijks niet voorstellen. Al het
nieuws dat tot ons kwam was gecensureerd was door de Duitsers en was één
groot propagandaverhaal. Niemand kon ontsnappen uit een concentratiekamp
en terugkomen naar bezet Nederland om het hier te vertellen. Op een gegeven
moment moest iedereen zijn radio inleveren. Mijn oom Cor, broer van mijn
vader, had zijn radio verstopt en luisterde in het geniep naar "Radio Oranje".
Dat werd vooral interessant na de invasie in Normandië.
De eerste twee jaren merkten wij, als kinderen, niet veel van de oorlog. Wij
gingen naar school, mijn zusje naar het gymnasium en mijn broer en ik naar de
Lagere school en er was genoeg te eten, al was er veel op de bon. Op een
gegeven moment moesten onze Joodse klasgenootjes een ster dragen en enige
tijd later kwamen ze niet meer op school. Allengs werd het slechter en
grimmiger. Regelmatig waren er razia's en zag je dat mensen werden opgepakt
en meegenomen. Vanaf "dolle dinsdag" in september 1944 (er gingen
geruchten dat de geallieerden er aan kwamen, wat niet waar was, maar vele
NSB'ers vluchtten naar Duitsland) werd het echt slecht. De treinen en
vrachtwagens werden beschoten door de geallieerden zodat de aanvoer van
voedsel en wapens naar het Duitse leger stagneerde, maar ook de aanvoer van
voedsel naar ons burgers. We hoefden niet meer naar school, want de lokalen
konden niet verwarmd worden en verschillende onderwijzers moesten
onderduiken. Het werd koud en de Hongerwinter begon. Ook thuis werkte de
centrale verwarming allang niet meer en ook de kachel, die later kwam, niet.
We hadden een klein vuurduveltje in de eetkamer, dat zorgde voor warmte en
daar moest op gekookt worden. Mijn broer en ik zorgde voor het hout, we
gingen met de slee of een kar naar het bos en hakten smalle bomen om en
zaagden ze in stukken, die op de slee of in de kar pasten, bonden die vast met
touw. Thuisgekomen zaagden we de stukken in houtblokken en sommige
blokken in nog kleinere stukken, zodat we aanmaakhoutjes hadden. Dagelijks
moesten we in de rij staan met een melkkan of een pannetje en onze
bonnetjes voor wat taptemelk en daarna naar de gaarkeuken voor wat
waterige soep of stampot van zuurkool of boerenkool zonder een stukje worst
of vlees, want onze koeien waren gevorderd door de Duitsers om hun legers te
voeden. Als we onze taken volbracht hadden, waren we vrij en op mooie
winterdagen sleeden we in het Bergkwartier naar beneden gewoon op de
openbare weg, want verkeer was er nauwelijks , er waren geen auto's meer en
geen fietsen en dat was heerlijk.
'sAvonds na het eten vertelde mijn moeder bij het vuurduveltje en de
brandende oliepitjes verhalen over vroeger en over onze vooroorlogse jaren op
Curacao, het eiland in de zon met z'n glasheldere zeewater. En we praatten
over de heerlijke dingen, die we zouden gaan eten na de oorlog. We konden 's
avonds niet lezen, want er was geen electriciteit meer. Daarom gingen we
vroeg naar bed, dan hoefden we ook niet te stoken. Twee huizen verder op de
hoek woonden een echtpaar, waar we mee bevriend waren, wij, kinderen,
noemden hen oom Lex en tante Liesel. Tante liesel bestuurde een kleine
kraamkliniek en daarom hadden zij wel electrisch licht. Iedere zaterdagavond
deden wij er spelletjes, zoals mayong en monopolie en verder "zwarte Pieten"
en kwartetten. Na achten mocht je niet over straat, dus wij gingen via de
achtertuin. Oom Lex had een touw gespannen vanaf onze keuken door de tuin,
dan kwam je op een gemeenschappelijk pad achter de tuinen, en dan via hun
achtertuin naar hun keuken. Alles was verduisterd en als de maan niet scheen,
was het aardedonker en je zag geen hand voor ogen. Heden ten dage met al
het licht om ons heen van de huizen en lantarenpalen, kan je je dat niet
voorstellen. Ondanks alle narigheid in die oorlogsjaren, was er een ongelooflijk
gevoel van saamhorigheid en behulpzaamheid tussen de mensen. Ook het
gevoel voor humor verdween niet en ondanks alles viel er af en toe nog te
lachen.
Voor mijn moeder was het een moeilijke tijd, omdat mijn vader voor "de
vijand" werkte kreeg zij geen geld, maar regelmatig kwam er een meneer X wat
geld brengen (er was een soort steunfonds bij elkaar gebracht door bedrijven).
Helaas moest aan het einde van de oorlog ook de heer X onder duiken.
Gelukkig sprong de familie bij. Toen het erg nijpend werd ging mijn zusje van
bijna 16 jaar erop uit om voedsel te halen bij een bevriende boerenfamilie in
Garderen. De ene dag heen en de andere dag terug, zoals afgesproken was per
brief. Geld hadden we niet, maar wel goederen zoals sieraden en lakens. Het
was een heel eind fietsen voor haar op de fiets met houten banden van mijn
moeder. De tweede dag moest ze voor 8 uur 's avonds binnen zijn en toen het
na achten werd, wachtten wij vol angst en beven haar terugkomst af. Zou ze
aangehouden zijn en gedwongen zijn haar buit af te geven? Gelukkig klonk
een uur later ons bekende familiefluitje en daar was ze moe en koud, maar met
bruine bonen en spek, tarwe en een stuk pas geschoten hertenvlees. Ze was
onze heldin.
De geallieerden kwamen steeds dichter bij, de granaten vlogen ons om de
oren. We hebben toen 14 dagen in de kelder gebivakkeerd. Dat was wel een
veilig gevoel, je matrasjes in de kelder. Maar de honger bleef knagen. Ik dacht,
als de oorlog voorbij is wil ik nooit meer honger hebben.
Toen hield het schieten op en we verhuisden weer naar onze slaapkamers.
Terugtrekkende Duitsers kwamen naar onze buurt. In het holste van de nacht
werd er op onze voordeur gebonsd. "Mach auf die Tür" werd er geschreeuwd.
Rillend zaten we boven aan de trap. "Ik doe niet open", zei mijn moeder. Toen
werd er geroepen: "Wir schiessen durch die Tür". Inmiddels begrepen we
zoveel van het Duits, dat het duidelijk was dat ze wilden gaan schieten. "Doe
maar open, mamma, anders gaan ze schieten". Het waren geen echte Duitsers,
maar Roemenen of zo, 5 eenvoudige boerenknullen. Men had ze Schnaps (een
soort jenever) gegeven om ze zoet te houden. Het werd een onrustige nacht.
Om de haverklap stommelde één van hen de trap af naar buiten en liep naar
het bos om daar zijn behoefte te doen of te spugen. De volgende ochtend lag
er kots binnen bij de voordeur. Mijn moeder haalde ze erbij en vroeg of ze de
rotzooi wileden opruimen. Inmiddels kwam er ook geen water meer uit de
kranen. Verderop in de straat was een pomp. Nee, dat deden ze niet: "Wir
haben dass nicht gemacht". Gelukkig verdwenen deze 5 snel. Daarna kregen
we drie echte Duitse soldaten in huis, die zich netjes gedroegen. De oudste was
een sportleraar uit Hamburg, de tweede een bakker uit Gelsen kirchen en de
jongste kwam uit Berlijn en was 18 jaar. Als de militaire keukenwagen de straat
inreed gingen ze hun pannetje eten halen en soms waren ze zo vriendelijk nog
eens in de rij te gaan staan voor een pannetje voor ons. Heerlijk aardappels
met hachee, eindelijk weer eens vlees. Mijn moeder zei, eigenlijk zou ik het niet
aan moeten nemen, maar uiteindelijk is het vlees gemaakt van onze eigen
koeien. En ik wil mijn kinderen graag in leven houden.
Er was een soort van wapenstilstand en sommige mensen beweerden dat ze
onze bevrijders konden zien met een verrekijker in een tentenkamp in
Hoevelaken. Veel nieuws kregen de soldaten niet, dus regelmatig kwam de
sportleraar naar mijn moeder en vroeg dan: "Haben Sie etwas neues über den
Krieg"? "Helaas voor u, is Hamburg in handen van de geallieerden", zei mijn
moeder. "Schade, dann schlaft ein Tommie heute nacht in meinem Bett". "Er
zal morgen voedsel worden gedropt". Nou, dat geloofden ze helemaal niet. We
stonden met z'n allen in de voortuin en zagen de vliegtuigen lang- zaam en laag
overvliegen over een verderop gelegen veld en zagen trommels en paketten
uit de vliegtuigen vallen. Het veld was afgezet en later werd het voedsel eerlijk
verdeeld. We juichten en dansten van vreugde. Boven ons hoofd uit het
logeerkamerraam keken de Duitsers ook en knalden toen het raam dicht,
terwijl de jongste riep: "Ich glaube es nicht". Het was voor die jonge mannen
een bittere pil, hun wereld stortte ineen. De jongste, de meest fanatieke van de
drie, was totaal van de kaart toen hij hoorde dat Hitler, zijn Führer, zelfmoord
had gepleegd. Hij huilde bittere tranen. Toen bekend werd dat de overgave was
getekend, vertrokken ze met stille trom, een aangeslagen stelletje. Mijn
moeder gaf haar fiets met houten banden aan de sportleraar mee.
En wij, wij wachtten op onze bevrijders. Met mijn broer liep ik naar het
centrum van de stad en terwijl het carillon het Wilhelmus speelde,(ongelooflijk
dat dat zomaar weer mocht), reden de eerste geallieerde voertuigen binnen
door de aloude Koppelpoort. Het was een moment om nooit te vergeten,
tranen sprongen in mijn ogen van ontroering. Wie nooit bezet is geweest, zal
nooit zo intens de vrijheid ervaren. Het was begin mei 1945. We kregen
chocola, ik was vergeten hoe lekker het was en kauwgum. Thuisgekomen
wachtte ons een verrassing, want in onze buurt werd kwartier gemaakt door de
Engelsen. In het buurhuis, waar ooit de kampdokter en zijn gezin woonden,
waren een heel stel Tommies ingetrokken. Zij verwenden ons met blikjes
gecondenseerde melk en een potje nescafé. Wat was dat lekker die
gecondenseerde melk, maar wat zijn we er misselijk van geweest. Onze magen
waren dat vet niet meer gewend. Toen de Engelsen vertrokken kwamen er
Canadezen voor in de plaats. De zomer van 1945 werd één groot feest, dansen
op straat, meerijden in een jeep en nieuwe liedjes zingen, zoals "don't fence
me in" en liedjes van Vera Lyn. Mijn vader kwam terug uit Engeland, waar hij de
laatste jaren als commodore bij de British Navy konvooien begeleidde van
Engeland naar Amerika of Canada en weer terug. Prinses Juliana had hem
ontvangen in Ottawa en wilde alles weten over konvooi varen.
Mijn vader leek een soort van Sinterklaas. Hij nam potten met pindakaas mee,
dat hadden we in jaren niet geproefd, life boy zeep, tinnen met sigaretten,
blikken ham etc. en voor mij een fiets! En dit was het happy end van mijn
oorlogsherinnering.
Mijn meisjesnaam is Margreet van den Donker en ik ben geboren op 29 juli
1933. Enige maanden na mijn geboorte vertrok mijn moeder met mij en mijn 1
jaar oudere broertje Wim en mijn 4 ½ oudere zusje Anneke per passagiersschip
naar Curacao. Mijn vader was in januari 1 933 naar Curacao vertrokken, i.v.m.
ongeregeldheden in het Caraïbisch gebied, als commandant van Hr.Ms. "Johan
Maurits van Nassau". Hij was tevens oudst aanwezend zee officier op het
eiland. Wij hadden daar als gezin een heerlijke tijd in mi doeshi Corsau. In
1937 vertrokken wij in het voorjaar naar Nederland en daar werd mijn vader 1e
officier van het Koninklijk Instituut voor de Marine, het KIM, in Den Helder,
waar jonge mannen opgeleid werden tot marine officier. Wij woonden tot en
met het uitbreken van de oorlog op de Singel in Den Helder en ook dat was
een fijne tijd voor ons kinderen. Wij gingen er naar school en leerden in de
winter schaatsen op de Singel achter een keukenstoel. Regelmatig kwamen er
huisadelborsten op bezoek en dat vonden wij als kinderen heel interessant. Het
was in die tijd gewoonte dat verschillende gezinnen één of meer
huisadelborsten hadden. Die jongens mochten niet ieder weekend naar huis en
konden dan bij hun permie adres, zoals dat heette, terecht. Wij vonden het een
feest als ze kwamen eten, want mijn moeder zorgde er dan voor dat er iets
bijzonders op tafel kwam. Vaak een schuimtaart toe, waar we dol op waren.
In september 1939 verklaarde Engeland aan Duitsland de oorlog en in
Nederland begon de mobilisatie en dat betekende dat mijn vader naar zijn
mobilisatieplaatsing vertrok en dat was Vlissingen. Alleen de weekenden kwam
hij naar Den Helder. Onze huisadelborsten vertrokken in de komende maanden
allemaal naar Nederlands Indië en gingen daar varen op Nederlandse oorlogs-
schepen. Als mijn moeder wist, wanneer ze zouden uitvaren dan wandelde ze
met mij naar de Dijk en daar zwaaiden we het schip en zijn bemanning dan uit.
Het tragische is dat geen van die jongens de oorlog heeft overleefd. Van één
van hen weet ik nog de naam, dat was Jan Haye, president van de senaat. Hij is
met een onderzeeboot ten onder gegaan in de Indische wateren. Enige jaren
geleden toen mijn man en ik op Curacao waren ontdekten we dat er laan naar
hem was genoemd, de Jan Hayelaan. Hij was namelijk geboren op Curacao en
het deed mij goed, dat zijn naam daar voortleeft.
Dan breekt op 10 mei 1940 de oorlog uit. Ik had geen idee wat "oorlog"
betekende als zesjarig meisje in de eerste klas van de lagere school. Het leek
me wel spannend. Na enige dagen moest Nederland zich overgeven na het
bombardement op Rotterdam en de dreiging dat Den Haag en Amsterdam
hetzelfde lot zouden ondergaan. We hebben ons overgegeven, zei mijn
moeder. Ik begreep die uit- drukking niet, want in mijn beleving had overgeven
iets te maken met misselijk zijn. De Duitsers kwamen ons land en onze stad
binnen. Omdat de geruchten gingen dat de Duitsers bij de burgers drank
zouden komen halen en zich dronken zouden voeren, hadden alle inwoners aan
de Singel hun flessen Sherry, Port, wijn en whisky etc. in de Singel geleegd.
Jammer, want dat gebeurde helemaal niet. Aangezien Zeeland het langste
stand hield tegen de Duitsers, heeft mijn vader nog kans gezien om uit te
wijken naar Duinkerken en is daar met één van de laatste schepen naar
Engeland weten te ontkomen. In Londen aangekomen zei de marineleiding, jij
bent een Curacaokenner en ze stuurden mijn vader meteen door naar Curacao,
want het eiland moest verdedigd worden, er moesten o.a. kustbatterijen
komen. Wij wisten daar niets van en tijden lang was hij als "vermist"
opgegeven. Tot dat er een rode-kruisbrief kwam van mijn vader dat hij gezond
en wel was aangekomen op Curacao tot grote opluchting van ons allemaal.
Het zal begin juni 1940 geweest zijn, toen er in de avond of nacht een vreselijk
bombardement losbarstte op Den Helder. Engelse vliegtuigen bombardeerden
alles wat nog bruikbaar zou zijn voor de Duitsers, zoals de haven en de
Rijkswerf. Wij zaten onder de grote eikenhouten eetkamertafel, die in het
midden van de kamer en suite stond tussen de schuifdeuren, want dat was het
sterkste deel van het huis. Om de tafel stonden matrassen tegen eventueel
rondvliegende scherven en we kregen ieder een pan voor op het hoofd. De
vliegtuigen gooiden bommen en verdwenen dan enige tijd. Iedereen rende
naar buiten om even met de buren te praten en dan gauw weer naar binnen als
de volgende serie bommen kwam. Het werd een nachtmerrie, huilende en
gewonde mensen trokken langs ons huis om de stad te ontvluchten, velen nog
in pyama en sommigen volledig over hun toeren. Ze vertelden ons gruwelijke
verhalen over afgerukte ledematen, die ze hadden gezien. De bommen vielen
steeds dichterbij en we zagen huizen in de verte in elkaar storten. Lichtkogels
gaven alles een vreemd heldere belichting. Van het gierende geluid van naar
beneden suizende bommen en de enorme klappen waarmee ze neerkwamen,
heb ik nog jarenlang gedroomd. Terwijl de bommen neersuisden, moest ik van
de zenuwen vreselijk nodig plassen, maar mijn moeder wilde niet dat ik onze
veilige plek onder de tafel verliet en zei doe het dan maar in je pan. Uiteindelijk
hielden we het in huis niet uit, de gedachte bedolven te worden onder het puin
werd te veel en in een tussenpauze zijn we weggerend naar een park verderop,
het Timor park en daar hebben we de rest van de nacht onder de struiken
doorgebracht. Het deed ons goed buiten te zijn en de sterren te kunnen zien,
het was een prachtige juni avond. We lagen of zaten onder grote struiken met
vele mensen om ons heen, die we niet konden zien, maar wel horen. Een
vreemde gewaarwording. Toen het licht werd in de vroege ochtend gingen we
naar huis, benieuwd of het er nog zou staan. Het stond er nog, maar alle
ramen waren stuk gesprongen. Een bevriende buurman kwam kijken hoe het
met ons was. Hij was bioloog en één van de weinige mannen in de stad, alle
marinemannen waren weggetrokken. Hij timmerde houten planken voor de
ramen en zei tegen mijn moeder: we gaan straks weg, ga met ons mee. De
treinen zullen bestormd worden, dus we gaan met de fiets, naar Bergen aan
zee. Wij, de kinderen, vielen meteen in slaap en toen we een paar uurtjes later
wakker werden, had mijn moeder wat spulletjes gepakt en we togen op pad
met de bevriende familie en hun drie dochters. Na die afschuwelijke nacht, was
het een verademing om op een mooie zomerdag door de duinen te fietsen, de
vogeltjes floten, alles was fris en groen en vredig. Ik dacht dat de wereld was
vergaan die nacht, maar hij bestond nog. Na een overnachting in Callantsoog
arriveerden we een dag later in Bergen, waar we liefdevol werden opgevangen.
Vandaar naar Alkmaar, waar we de trein namen naar Amersfoort. Daar
woonden verschillende familieleden van mijn vader.
We zijn in Amersfoort gebleven tot en met het einde van de oorlog. Mijn
moeder vond een huis in de Indische buurt en die lag tegen Leusden aan en
vlak bij bos en hei. Helaas werd er na enige tijd een concentratiekamp
neergezet aan de laan 1914, niet ver van ons vandaan. Er waren vaste
gevangenen, die we in groepen zagen lopen met bewaking en ze droegen een
soort van gevangenispak en werden ergens te werk gesteld. En het was een
doorgangskamp voor mannen die ergens waren opgepakt en die een tijdje later
weer naar het station liepen in hun eigen kleren en op de trein gezet werden
om te gaan werken in een oorlogsfabriek in Duitsland of erger naar
Buchenwald of Auschwitz of een ander berucht concentratiekamp, waarvan
we het bestaan toen nog niets wisten. Op een gegeven moment hoorde de
verloofde van mijn oudste nicht Greet dat er op die dag weer een groep zou
vertrekken van het station Amersfoort waaronder een goede vriend, die
onlangs was opgepakt. Hij ging met Greet naar het station met pakjes
boterhammen en appels en begon die uit te delen aan de gevangenen. De
bewakers stonden dat toe en mijn neef zei tegen zijn vriend, help me even en
die begon ook met uitdelen. Op een moment dat de bewakers niet keken, gaf
hij hem een hoed en zei: zet die op. Toen moesten de gevangenen naar de trein
en mijn neef pakte zijn vriend bij de arm en zei kom we gaan, alsof de vriend bij
hem en niet bij de groep hoorde. De truc lukte, met kloppend hart liepen ze
weg en niemand kwam hen achterna. Een stukje bravour van mijn (bijna) neef
die zelf , als medisch student uit Groningen, ondergedoken zat bij een boer in
Hoogland. Het geluk was dat er altijd maar weinig bewakers waren als
begeleiders. Afgelopen zomer bezocht ik samen met mijn man "Kamp
Amersfoort", het is nu een museum geworden. Het was vreemd na zoveel jaren
het kamp te mogen betreden. In de oorlogstijd stonden er schildwachten voor
de poort en waren er grote hekken met prikkeldraad er boven rond het hele
kamp. Er zijn in die oorlogsjaren gruwelijke dingen gebeurd daar in dat kamp.
Het is maar goed dat we dat nooit geweten hebben. Net zo goed als we nooit
geweten hebben dat vanuit Westerbork Joden getransporteerd werden naar
concentratiekampen en dat er velen werden vergast. Dat hoorden we pas na
de oorlog en ook toen konden we ons zo iets gruwelijks niet voorstellen. Al het
nieuws dat tot ons kwam was gecensureerd was door de Duitsers en was één
groot propagandaverhaal. Niemand kon ontsnappen uit een concentratiekamp
en terugkomen naar bezet Nederland om het hier te vertellen. Op een gegeven
moment moest iedereen zijn radio inleveren. Mijn oom Cor, broer van mijn
vader, had zijn radio verstopt en luisterde in het geniep naar "Radio Oranje".
Dat werd vooral interessant na de invasie in Normandië.
De eerste twee jaren merkten wij, als kinderen, niet veel van de oorlog. Wij
gingen naar school, mijn zusje naar het gymnasium en mijn broer en ik naar de
Lagere school en er was genoeg te eten, al was er veel op de bon. Op een
gegeven moment moesten onze Joodse klasgenootjes een ster dragen en enige
tijd later kwamen ze niet meer op school. Allengs werd het slechter en
grimmiger. Regelmatig waren er razia's en zag je dat mensen werden opgepakt
en meegenomen. Vanaf "dolle dinsdag" in september 1944 (er gingen
geruchten dat de geallieerden er aan kwamen, wat niet waar was, maar vele
NSB'ers vluchtten naar Duitsland) werd het echt slecht. De treinen en
vrachtwagens werden beschoten door de geallieerden zodat de aanvoer van
voedsel en wapens naar het Duitse leger stagneerde, maar ook de aanvoer van
voedsel naar ons burgers. We hoefden niet meer naar school, want de lokalen
konden niet verwarmd worden en verschillende onderwijzers moesten
onderduiken. Het werd koud en de Hongerwinter begon. Ook thuis werkte de
centrale verwarming allang niet meer en ook de kachel, die later kwam, niet.
We hadden een klein vuurduveltje in de eetkamer, dat zorgde voor warmte en
daar moest op gekookt worden. Mijn broer en ik zorgde voor het hout, we
gingen met de slee of een kar naar het bos en hakten smalle bomen om en
zaagden ze in stukken, die op de slee of in de kar pasten, bonden die vast met
touw. Thuisgekomen zaagden we de stukken in houtblokken en sommige
blokken in nog kleinere stukken, zodat we aanmaakhoutjes hadden. Dagelijks
moesten we in de rij staan met een melkkan of een pannetje en onze
bonnetjes voor wat taptemelk en daarna naar de gaarkeuken voor wat
waterige soep of stampot van zuurkool of boerenkool zonder een stukje worst
of vlees, want onze koeien waren gevorderd door de Duitsers om hun legers te
voeden. Als we onze taken volbracht hadden, waren we vrij en op mooie
winterdagen sleeden we in het Bergkwartier naar beneden gewoon op de
openbare weg, want verkeer was er nauwelijks , er waren geen auto's meer en
geen fietsen en dat was heerlijk.
'sAvonds na het eten vertelde mijn moeder bij het vuurduveltje en de
brandende oliepitjes verhalen over vroeger en over onze vooroorlogse jaren op
Curacao, het eiland in de zon met z'n glasheldere zeewater. En we praatten
over de heerlijke dingen, die we zouden gaan eten na de oorlog. We konden 's
avonds niet lezen, want er was geen electriciteit meer. Daarom gingen we
vroeg naar bed, dan hoefden we ook niet te stoken. Twee huizen verder op de
hoek woonden een echtpaar, waar we mee bevriend waren, wij, kinderen,
noemden hen oom Lex en tante Liesel. Tante liesel bestuurde een kleine
kraamkliniek en daarom hadden zij wel electrisch licht. Iedere zaterdagavond
deden wij er spelletjes, zoals mayong en monopolie en verder "zwarte Pieten"
en kwartetten. Na achten mocht je niet over straat, dus wij gingen via de
achtertuin. Oom Lex had een touw gespannen vanaf onze keuken door de tuin,
dan kwam je op een gemeenschappelijk pad achter de tuinen, en dan via hun
achtertuin naar hun keuken. Alles was verduisterd en als de maan niet scheen,
was het aardedonker en je zag geen hand voor ogen. Heden ten dage met al
het licht om ons heen van de huizen en lantarenpalen, kan je je dat niet
voorstellen. Ondanks alle narigheid in die oorlogsjaren, was er een ongelooflijk
gevoel van saamhorigheid en behulpzaamheid tussen de mensen. Ook het
gevoel voor humor verdween niet en ondanks alles viel er af en toe nog te
lachen.
Voor mijn moeder was het een moeilijke tijd, omdat mijn vader voor "de
vijand" werkte kreeg zij geen geld, maar regelmatig kwam er een meneer X wat
geld brengen (er was een soort steunfonds bij elkaar gebracht door bedrijven).
Helaas moest aan het einde van de oorlog ook de heer X onder duiken.
Gelukkig sprong de familie bij. Toen het erg nijpend werd ging mijn zusje van
bijna 16 jaar erop uit om voedsel te halen bij een bevriende boerenfamilie in
Garderen. De ene dag heen en de andere dag terug, zoals afgesproken was per
brief. Geld hadden we niet, maar wel goederen zoals sieraden en lakens. Het
was een heel eind fietsen voor haar op de fiets met houten banden van mijn
moeder. De tweede dag moest ze voor 8 uur 's avonds binnen zijn en toen het
na achten werd, wachtten wij vol angst en beven haar terugkomst af. Zou ze
aangehouden zijn en gedwongen zijn haar buit af te geven? Gelukkig klonk
een uur later ons bekende familiefluitje en daar was ze moe en koud, maar met
bruine bonen en spek, tarwe en een stuk pas geschoten hertenvlees. Ze was
onze heldin.
De geallieerden kwamen steeds dichter bij, de granaten vlogen ons om de
oren. We hebben toen 14 dagen in de kelder gebivakkeerd. Dat was wel een
veilig gevoel, je matrasjes in de kelder. Maar de honger bleef knagen. Ik dacht,
als de oorlog voorbij is wil ik nooit meer honger hebben.
Toen hield het schieten op en we verhuisden weer naar onze slaapkamers.
Terugtrekkende Duitsers kwamen naar onze buurt. In het holste van de nacht
werd er op onze voordeur gebonsd. "Mach auf die Tür" werd er geschreeuwd.
Rillend zaten we boven aan de trap. "Ik doe niet open", zei mijn moeder. Toen
werd er geroepen: "Wir schiessen durch die Tür". Inmiddels begrepen we
zoveel van het Duits, dat het duidelijk was dat ze wilden gaan schieten. "Doe
maar open, mamma, anders gaan ze schieten". Het waren geen echte Duitsers,
maar Roemenen of zo, 5 eenvoudige boerenknullen. Men had ze Schnaps (een
soort jenever) gegeven om ze zoet te houden. Het werd een onrustige nacht.
Om de haverklap stommelde één van hen de trap af naar buiten en liep naar
het bos om daar zijn behoefte te doen of te spugen. De volgende ochtend lag
er kots binnen bij de voordeur. Mijn moeder haalde ze erbij en vroeg of ze de
rotzooi wileden opruimen. Inmiddels kwam er ook geen water meer uit de
kranen. Verderop in de straat was een pomp. Nee, dat deden ze niet: "Wir
haben dass nicht gemacht". Gelukkig verdwenen deze 5 snel. Daarna kregen
we drie echte Duitse soldaten in huis, die zich netjes gedroegen. De oudste was
een sportleraar uit Hamburg, de tweede een bakker uit Gelsen kirchen en de
jongste kwam uit Berlijn en was 18 jaar. Als de militaire keukenwagen de straat
inreed gingen ze hun pannetje eten halen en soms waren ze zo vriendelijk nog
eens in de rij te gaan staan voor een pannetje voor ons. Heerlijk aardappels
met hachee, eindelijk weer eens vlees. Mijn moeder zei, eigenlijk zou ik het niet
aan moeten nemen, maar uiteindelijk is het vlees gemaakt van onze eigen
koeien. En ik wil mijn kinderen graag in leven houden.
Er was een soort van wapenstilstand en sommige mensen beweerden dat ze
onze bevrijders konden zien met een verrekijker in een tentenkamp in
Hoevelaken. Veel nieuws kregen de soldaten niet, dus regelmatig kwam de
sportleraar naar mijn moeder en vroeg dan: "Haben Sie etwas neues über den
Krieg"? "Helaas voor u, is Hamburg in handen van de geallieerden", zei mijn
moeder. "Schade, dann schlaft ein Tommie heute nacht in meinem Bett". "Er
zal morgen voedsel worden gedropt". Nou, dat geloofden ze helemaal niet. We
stonden met z'n allen in de voortuin en zagen de vliegtuigen lang- zaam en laag
overvliegen over een verderop gelegen veld en zagen trommels en paketten
uit de vliegtuigen vallen. Het veld was afgezet en later werd het voedsel eerlijk
verdeeld. We juichten en dansten van vreugde. Boven ons hoofd uit het
logeerkamerraam keken de Duitsers ook en knalden toen het raam dicht,
terwijl de jongste riep: "Ich glaube es nicht". Het was voor die jonge mannen
een bittere pil, hun wereld stortte ineen. De jongste, de meest fanatieke van de
drie, was totaal van de kaart toen hij hoorde dat Hitler, zijn Führer, zelfmoord
had gepleegd. Hij huilde bittere tranen. Toen bekend werd dat de overgave was
getekend, vertrokken ze met stille trom, een aangeslagen stelletje. Mijn
moeder gaf haar fiets met houten banden aan de sportleraar mee.
En wij, wij wachtten op onze bevrijders. Met mijn broer liep ik naar het
centrum van de stad en terwijl het carillon het Wilhelmus speelde,(ongelooflijk
dat dat zomaar weer mocht), reden de eerste geallieerde voertuigen binnen
door de aloude Koppelpoort. Het was een moment om nooit te vergeten,
tranen sprongen in mijn ogen van ontroering. Wie nooit bezet is geweest, zal
nooit zo intens de vrijheid ervaren. Het was begin mei 1945. We kregen
chocola, ik was vergeten hoe lekker het was en kauwgum. Thuisgekomen
wachtte ons een verrassing, want in onze buurt werd kwartier gemaakt door de
Engelsen. In het buurhuis, waar ooit de kampdokter en zijn gezin woonden,
waren een heel stel Tommies ingetrokken. Zij verwenden ons met blikjes
gecondenseerde melk en een potje nescafé. Wat was dat lekker die
gecondenseerde melk, maar wat zijn we er misselijk van geweest. Onze magen
waren dat vet niet meer gewend. Toen de Engelsen vertrokken kwamen er
Canadezen voor in de plaats. De zomer van 1945 werd één groot feest, dansen
op straat, meerijden in een jeep en nieuwe liedjes zingen, zoals "don't fence
me in" en liedjes van Vera Lyn. Mijn vader kwam terug uit Engeland, waar hij de
laatste jaren als commodore bij de British Navy konvooien begeleidde van
Engeland naar Amerika of Canada en weer terug. Prinses Juliana had hem
ontvangen in Ottawa en wilde alles weten over konvooi varen.
Mijn vader leek een soort van Sinterklaas. Hij nam potten met pindakaas mee,
dat hadden we in jaren niet geproefd, life boy zeep, tinnen met sigaretten,
blikken ham etc. en voor mij een fiets! En dit was het happy end van mijn
oorlogsherinnering.
Han Scheuer
...MAAR DIE VLAG VERLATEN, NOOIT!...
Wij kunnen, zonder in nutteloze dwaasheden te vervallen, welke ik U met klem moet ontraden, thans niets anders doen dan ons buigen voor de overmacht. Met deze zin eindigde professor Cleveringa zijn beroemde rede. Ook wij, in voormalig Ned-Indie konden, na de Japanse invasie, niet anders dan ons buigen voor de overmacht. Mijn dochter heeft mij en mijn vrouw gevraagd of wij een bijdrage wilden leveren aan deze bijeenkomst in de vorm van een verslag van onze persoonlijke oorlogservaringen. Ik doe dat gaarne maar onder de kanttekening dat ik het hoofdzakelijk zal hebben over wat mijn ouders is overkomen en in het zog daarvan mijn persoonlijke ervaringen verwerken. Laat ik beginnen met een geografische omschrijving van het gebied waar mijn verhaal zich afspeelt. Het gaat om de Oostkust van Sumatra en Burma en wat vroeger Siam en nu Thailand is. Sumatra is een onderdeel van de Indonesische archipel. Het eiland is bekend vanwege de Atjeh oorlogen, de beroemde Deli tabak en het Toba meer. Het eiland van de Atjeeërs, de Batakkers en de Minangkabouwers. Birma en Siam kregen direct na de oorlog bekendheid vanwege de aanleg van de beruchte Siam-Birma doden spoorweg. Mijn vader ging in 1928, hij was toen een 21-jarige jongeling met verkering, als assistent planter naar de Oostkust van Sumatra omdat er voor hem in Nederland in crisistijd geen werk was. In 1929 trouwde hij mijn moeder met de handschoen en ook zij reisde direct na het huwelijk per boot naar Sumatra. Mijn vader was de jongste assistent op een tabak plantage. Het Deli dekblad voor sigaren had na een absolute glorieperiode in de crisistijd wat minder glans gekregen, maar de plantages bleven uitbreiden. Omdat mijn vader de jongste assistent was werd hij daar geplaatst waar ouderen niet wilden zitten, aan de verste rand van de plantage, zo’n 15 kilometer van waar het centrale emplacement van de onderneming lag. In die tijd hadden jonge assistenten geen auto en was paard en buggy het transportmiddel voor de minder gefortuneerden, waren de wegen op de plantage rudimentair zelfs voor paard en buggy en in de regentijd bijna onbegaanbaar; woonde de dichtst bij zijnde Europese collega kilometers verder, waren de werktijden zwaar. Twaalf dagen werk en dan één lang weekend vrij. De post naar Nederland ging per boot en het antwoord op een brief duurde zo maar 2 tot 3 maanden of meer. Telefoneren met familie in Nederland was toen nog niet mogelijk: het was voor mijn moeder een zeer eenzaam bestaan. Dat veranderde enigszins toen ik medio 1930 werd geboren, maar eenzaam bleef het. Met het klimmen der jaren verbeterde de positie van mijn vader en vanaf 1936 woonden wij, inmiddels had ik ook een zusje gekregen, in de buurt van het centrum van de onderneming, waar ook de tennisbanen lagen en sociale contacten intensiever waren. Er kwam een auto en wij gingen met verlof naar Nederland. Daar stond tegenover dat ik dat jaar, 1936, naar een kostschool in Brastagi ging ( ! ) en waar ik met 170 andere kinderen intern was omdat de afstand tot de plantage te groot was voor een dagelijks op en neer rijden. Met de inval van de Duitsers in Nederland veranderde dat beeld van voorspoed drastisch, want de zorgen over de familie in Nederland en de toenemende oorlogsdreiging in het Verre Oosten namen de overhand. Toen in december 1941 Pearl Harbour door de Japanners werd aangevallen en Nederland Japan de oorlog verklaarde werd het beeld uiterst somber. Mijn vader werd opgeroepen als landstormer ( een soort van gemobiliseerde dienstplichtige ) en verdween naar zijn mobilisatie plaatsing. Waar aanvankelijk nog optimisme bestond over de mogelijkheid de Japanners tegen te houden verdween dat optimisme spoedig na de succesvolle opmars van de vijand; in korte tijd werden Malakka en Borneo veroverd en toen Singapore in februar 1942 in handen van de vijand viel was er van optimisme geen spoor meer over. Mijn moeder verliet de onderneming en ging wonen in Kaban Djahe, een plaatsje niet ver van Brastagi, waar DE kostschool van mij en inmiddels ook mijn zesjarig zusje stond. Ze wilde zo dicht als mogelijk bij haar kinderen zijn. Even een kleine toelichting. Brastagi en Kaban Djahe waren plaatsjes op een hoogvlakte waar veel bedrijven een vakantiewoning voor hun werknemers hadden gebouwd. Er heerste daar een prettig koel klimaat , goed om zo af en toe aan de hitte van de laagvlakte te ontsnappen. In maart 1942 landen de Japanners op de oostkust van Sumatra. Na de capitulatie, tegenstand was zinloos, zagen wij mijn vader als krijgsgevangene op een Japanse truck door Kaban Djahe rijden, afgevoerd naar de haven Belawan.. Wij kregen 10 minuten om afscheid te nemen en hij verdween voor de volgende 3,5 jaar in het ongewisse. Een maand na de capitulatie kregen alle Nederlandse burgers op Sumatra’s Oostkust van de Jap opdracht zich op 24 april 1942, te melden op een verzamelpunt met per persoon 1 koffer en 1 matras. U begrijpt wat dat betekent voor een moeder van twee kinderen van 11 en 6 jaar. Wat moet er mee aan kleding, wat aan voeding, wat aan kostbaarheden, speelgoed etc. De vrouwen en kinderen die op de hoogvlakte rondom Brastagi en Kaban Djahe verbleven en enkele oudere mannen werden geïnterneerd in mijn kostschool waar normaal accommodatie was voor 200 kinderen en waar nu 1200 vrouwen en kinderen werden opgeborgen. Na de eerste chaotische weken vond iedereen een plekje. Vrouwen en meisjes sliepen bij elkaar in de voormalige klaslokalen en kinderslaapzalen, jongens ouder dan 8 jaar sliepen apart. Er was geen sprake meer van een familieleven, want eigen huiskamers waren er gewoon niet; jongens werden op bepaalde tijden getolereerd om bij hun moeder te zijn, eea afhankelijk van de sfeer in het betrokken lokaal. Ons familieleven speelde zich af op het bed van mijn moeder. Aanvankelijk werd er nog volop lesgegeven maar na verloop van tijd werd dat steeds minder want er waren steeds meer ruimtes nodig voor vrouwen en kinderen die aanvankelijk elders waren gevangen gezet. Wij, jongens kregen allerlei corvees als sloten schoonmaken, vuil ophalen, harken, etc. Toen na een jaar ook de oudere jongens vanaf 15 jaar werden afgevoerd naar de mannenkampen werd ik als 12 jarige tewerk gesteld bij de houthakploeg, een corvee van hard werken met het voordeel dat ik wat makkelijker aan hout kon komen in een kamp waar hout schaars werd. Zo ging mijn moeder werken waar af en toe etensresten beschikbaar kwamen, zoals het schoonmaken van groenten en later schoonmaken van de grote kookpotten in de centrale keuken. Want de voeding werd een probleem; steeds minder, zowel kwalitatief als kwantitatief. Minder rijst, minder mais, minder oebi , nauwelijks groenten of vlees. Was er aanvankelijk nog één keer per week een marktje binnen het kamp, dat verdween en er werd steeds meer gesmokkeld, via de bewakers. Was het kampleven alleen maar treurnis, zeker niet. Verzet was niet mogelijk maar waar mogelijk ontplooiden de vouwen allerlei activiteiten. De Jap stond oogluikend toe dat de padvinderij werd opgericht, aanvankelijk een zegen voor de jeugd omdat er nu iets was dat ze bezig hield. Ik zeg aanvankelijk want de mogelijkheden om de padvinders en - sters bezig te houden op een beperkt terrein monde na verloop van tijd uit in een herhaling van zetten, met als gevolg toch verveling en verval. Er waren vrouwen actief met cabaret, met dansgroepen, met koren etc. Maar naarmate de tijd vorderde en de voeding geringer werd namen ook die activiteiten af. Werd er tegen de Japanse leiding gedemonstreerd, ja maar het had weinig effect, want de Japanse kampleiding bestond uit onderofficieren en die keken wel uit om hun meerderen van demonstraties te informeren. Wat de vrouwen op de been hield was de zorg voor hun kinderen, de continue zorg voor bijvoeding, de continue zorg voor brandhout om op kleine kacheltjes zelf iets bij te brouwen. Ik citeer een stukje uit het dagboek van mijn moeder, wat ze schreef toen het vrouwenkamp van Siantar met 500 vrouwen en kinderen bij dat van Brastagi was gevoegd : “28 dec 1942. Vooral nu met Siantar ben ik over mijn zenuwen van alle drukte. Waar je ook loopt, overal vrouwen en kinderen. Vroeger kon ik nog wel eens een plekje voor mij alleen vinden, nu is er geen sprake van. En bij de wasbakken…. En de toiletten, brrrr, je wordt er naar van. Ik heb in de kamer een plekje van 1 mtr breed en 3 mtr lang en daar moet ik met de kinderen op leven, koffers zetten, kleren naaien, spelletjes doen afijn noem maar op. Soms zit het me tot hier. Eten is ook een stuk minder geworden, vanavond alleen pap die niet te eten was, zo aangebrand. Hoe lang nog “ einde citaat. Goed dat zij toen niet wist dat het nog 3 jaar zou duren. Toen ik het dagboek van mijn moeder weer herlas viel mij op hoe belangrijk eten was. Bijna op iedere bladzijde stond wel iets over de weer afgenomen rantsoenen. Ook het smokkelen werd uitgebreid vermeld. Veel kampbewoners hadden nog sieraden en een beetje Nederlands Indisch geld. De bewakers waren veelal Indonesische onderbetaalde politieagenten en die wilden er wel wat bij verdienen. De smokkelwaar bestond hoofdzakelijk uit suiker, vetten en rijst. Prominent worden in het dagboek alle geruchten vermeld; dat begon al met de melding in december 1942 dat de Birma afgevoerde mannen bevrijd zouden zijn door Chinezen, dat Roosevelt gezegd zou hebben dat in januari 1943 alle vrouwen van Sumatra vrij zouden zijn. Dat Rangoon in geallieerde handen was, het ene gerucht nog bizarrer dan het andere, maar het gaf een glimpje hoop. Wat gebeurde er met mijn vader. In mei 1942, twee maanden na de capitulatie, werd mijn vader met nog honderden andere krijgsgevangenen met een schip afgevoerd naar Birma, om aan die kant tewerkgesteld te worden bij de bouw van de beruchte Dodenspoorlijn, van het toenmalige Siam ( wat nu Thailand is ) naar Birma. Een voor de Japanners strategisch belangrijke verbinding om sneller troepen en voorraden te kunnen vervoeren naar hun front tegen de Britten in India. Ik citeer uit Wikipedia. The Burma railway was an impressive accomplishment. As an American engineer said after viewing the project, “What makes this an engineering feat is the totality of it, the accumulation of factors. The total length of miles, the total number of bridges — over 680, including six to eight long- span bridges — the total number of people who were involved (one- quarter of a million), the very short time in which they managed to accomplish it, and the extreme conditions they accomplished it under. They had very little transportation to get stuff to and from the workers, they had almost no medication, they couldn’t get food let alone materials, they had no tools to work with except for basic things like spades and hammers, and they worked in extremely difficult conditions — in the jungle with its heat and humidity. All of that makes this railway an extraordinary accomplishment.”[8] De spoorweg werd van twee kanten gebouwd, de Birma kant en de Siam kant. De 415 km lange spoorlijn met 686 bruggen of overspanningen werd in 16 maanden voltooid, ondanks berekeningen van Japanse ingenieurs dat het normaliter 5 jaar zou moeten duren. Behalve van krijgsgevangenen maakten de Japanners op heel grote schaal gebruik van Siamese , Birmese, Maleisische, Indiasche en Indonesische dwangarbeiders. Als ik u de volgende getallen laat zien hoef ik niet verder uit te weiden over de verschrikkingen die de werkers aan de hele spoorlijn hebben ondervonden: Van de 62 000 Nederlandse, Britse en Australische krijgsgevangenen stierven er 12600, vooral de Engelsen betaalden een zware tol. Van de ongeveer 178 000 dwangarbeiders, stierven er 85 000. Cholera en tyfus waren hier de grote boosdoeners, medische faciliteiten ontbraken totaal. Mijn vader begon als spoorwegarbeider onder de meest afschuwelijke condities en nam later de risicovolle taak van ziekenverpleger op zich; hij heeft heel veel mensen zien sterven. Na de oorlog was hij druk bezig de weduwen te informeren over de laatste dagen van hun echtgenoten. In het voorjaar van 1943 voorzagen de Japanners dat zij de spoorlijn niet voor het einde van het jaar operatief zouden krijgen en begonnen zij de zg SPEEDO campagne. Werktijden werden drastisch verlengd tot 12 en zelfs 16 uur per dag met maar eens in de tien dagen een vrije dag. Ook zieken werden gedwongen mee te werken. In een dagboek las ik dat de Japanners met knuppels de zieken uit de barakken ranselden om ze aan het werk te krijgen. Ik citeer uit een dagboek: Machinaal of elektrisch gereedschap, vergeet het. Voor het graafwerk was er niet meer dan een schop en een pikhouweel; soms zelfs letterlijk met blote handen. Voor het kappen van bomen en verwerken van het hout zaag, bijl ,moker en koevoet,. Zieken moesten, zittend een lange keten vormend, aan elkaar mandjes gevuld met aarde of rotsen doorgeven. Vele liepen op blote voeten waardoor makkelijk allerlei tropenzweren konden ontstaan. Steeds als een deel van de spoorlijn klaar was werden de gevangenen naar het volgende aan te leggen deel gestuurd. Alle kampen bestonden uit eenvoudige barakken gebouwd van bamboe, veelal zonder wanden en met lekkende daken van palmbladeren. Vooral in de zeer hevige regentijden was het leven in die barakken vreeslijk primitief. Bij de krijgsgevangenen nam in 1943 het aantal zieken en doden dramatisch toe, vooral malaria en dysenterie waren de belangrijkste doods oorzaken. Terug naar Sumatra. Inmiddels , eind 1943, was het zo dat de oorlog voor de Japanners minder succesvol verliep en maakten zij zich zorgen over een mogelijke inval van geallieerde troepen op Sumatra. Om de gevangenen zo ver als mogelijk van eventuele landingsplaatsen te houden werden er nieuwe gevangenkampen gebouwd veel verder het binnenland van Sumatra in, nabij Rantau Prapat. Zie kaart. In december 1944 werden alle jongens van 10 jaar en ouder van het vrouwenkamp Brastagi naar het nieuwe burgermannenkamp Si Rengo Rengo overgebracht. Ik behoorde ook tot die jongens. Met open vrachtwagens werden wij vanaf Brastagi naar de hoofdplaats Medan gebracht, sliepen daar een nacht in een voormalige school en werden de volgende dag op het station in open beestenwagons geduwd om vervolgens na een twee dagen lange treinreis aan te komen op een station, dat nog twee uur lopen van het mannenkamp lag. Dit kamp lag in een lus van een middelgrote rivier, de Bilah, in een moerassig gebied, waar de malaria flink heerste. Het kamp bestaat uit 9 woon-, 1 zieken- en 1 keuken loods(en) zonder water en elektriciteit. De loodsen waren gebouwd uit bamboe met luchtig gevlochten bamboewanden en daken van palmbladeren. In iedere loods sliepen 200 personen op baleh balehs, verhogingen gemaakt van wederom bamboe, twee hoog. Als je s ’nachts naar de wc moest en je sliep boven, dan moest je een soort van laddertje afdalen naar de begane grond en dan liep je op blote voeten, want schoenen hadden wij niet meer, door de modder in het donker naar de goten waar je moest zijn. Veel liedens met dysenterie of buikloop haalden dat vaak niet. Het regende er veelvuldig en paden werden modderpoelen. Toiletten zoals wij die kennen waren er niet, men deed zijn behoefte gehurkt boven goten vlak bij de rivier en de regen, die veelvuldig viel, zorgde voor de afvoer. Malaria en dysenterie waren de grote plagen, medicijnen nauwelijks te krijgen In loods 8 werden de 200 jongens ondergebracht die geen vader of naaste familie in het kamp hadden. Ik sliep in die loods samen met een vriendje onder één klamboe. . Ondanks de klamboe kreeg ik na twee maanden malaria. Onze kleding bestond uit een broekje opgelapt met latex, het kleverige sap van de rubberboom en als je geluk had had je nog een houten slipper, maar veelal liepen wij op blote voeten Wij werkten overdag in groentetuinen en waar mogelijk werd in kleine groepjes nog iets aan onderwijs gedaan. De rivier was een zegen en een vloek, een zegen omdat wij er in mochten zwemmen en dat zorgde voor afleiding, een vloek omdat door die rivier wij in een moerasgebied leefden. In mei 1945 werden ook alle vrouwenkampen verplaatst naar een gebied in de buurt van het mannenkamp. Gelukkig was het Brastagi kamp waar mijn moeder en zusje verbleven als laatste aan de beurt waardoor zij nog lang van het gunstige bergklimaat van Brastagi konden genieten. Maar ook zij werden verplaatst naar het nieuwe kamp, dat was gebouwd in een voormalig rubberbos en ook zij moesten twee dagen reizen in goederenwagons en daarna nog twee uur lopen voor zij bij hun kamp waren. Voor mijn moeder was de Japanse capitulatie op 15 augustus, drie maanden na de verplaatsing, een zege want zij had het geen maand langer volgehouden. Terug naar de ervaringen van mijn vader. October 1943 was de spoorlijn af en werden alle krijgsgevangenen gekeurd op geschiktheid om afgevoerd te worden naar Japan om daar in mijnen of op scheepswerven aan het werk gezet te worden. Via Bangkok werd mijn vader afgevoerd naar een kamp bij Saigon en daar begon het wachten op beschikbare scheepsruimte. Gelukkig was die niet meer beschikbaar want Amerikaanse en geallieerde onderzeeboten waren oppermachtig en decimeerden de Japanse koopvaardijvloot. Omdat het kamp nabij Saigon regelmatig werd bezocht door Japanse kopstukken was de voeding daar redelijk goed en ook Franse burgers stopten de gevangenen af en toe wat toe, zodat mijn vader daar aardig kon opknappen na de verschrikkingen van het werk aan de spoorlijn. Hij maakte de Japanse capitulatie mee in Saigon en werd al vrij spoedig per schip afgevoerd naar Singapore waar hij werk wist te vinden bij de organisatie die zich bezig ging houden met de repatriëring van Nederlanders naar Nederland. Mijn belevenis van die capitulatie was een toespraak van onze eigen kampleider , het hijsen van een roodwitblauwe vlag die God mag weten waar vandaan kwam en een dag later een Nederlandse luitenant die zo maar uit de rimboe opdook. Deze man, die behoorde tot de Special Forces, was daar een paar weken eerder vanuit Ceylon gedropt . Hij had een radio bij zich en zodoende kon hij aangeven waar zich ons kamp bevond en konden de Engelsen beginnen met voedseldroppings. Wat een weelde.!!!!!! Na een week of twee mocht ik naar het vrouwenkamp van mijn moeder reizen en trof haar daar aan als een geraamte, woog nog geen 38 kilo en op het randje van overleving. Gelukkig kwam al gauw bericht dat mijn vader de Burma spoorweg had overleefd . Voor mijn moeder de beste medicijn die men zich kan voorstellen. Op Sumatra werden de Japanse vrouwen- en mannenkampen opgedoekt en iedereen werd in november 1945 in door Japanners streng bewaakte treinen overgebracht naar een kamp in Medan. Streng bewaakt want inmiddels voerden ook op Sumatra de pemoeda’s de boventoon. Jonge Indonesische revolutionairen die de touwtjes in handen hadden genomen en een waar schrikbewind uitoefenden, waardoor de Europeanen de bescherming van de Japanners niet konden ontberen. Het kamp in Medan bestond uit huizen in een villawijk en wij woonden met 5 families in zo’n huis. De voeding was goed en er werd weer begonnen met lesgeven. Het wachten was nu op scheepsruimte om mensen af te voeren naar Nederland. Hier een foto van mijn moeder, zusje en mij zelf vier maanden na de bevrijding, gemaakt voor de familie in Holland. Het duurde nog ruim twee maanden tot begin januari 1946 voordat mijn vader in staat was om ons over te laten komen naar Singapore. Wij vlogen met een oorlogs Dakota van Medan naar Singapore, een hele ervaring, onze eerste vliegreis. Wij verbleven 4 weken in Singapore, na 3 ½ jaar weer als familie herenigd. Hiermee eindig ik mijn betoog over mijn oorlogservaringen met een foto van ons gezin vandaag de dag. Medio februari embarkeerden mijn moeder, mijn zusje en ik aan boord van de Nieuw Amsterdam, het vlaggenschip van de HAL. Het schip was nog uitgerust als troepentransport schip en de accommodatie was dienovereenkomstig. Mijn vader bleef voorlopig achter want zodra de veiligheid situatie op de Oostkust van Sumatra zou verbeteren zou hij terug gaan om de onderneming weer op te starten. Hij kwam een paar weken later alsnog over naar Nederland toen bleek dat de Engelsen het landen van Nederlandse troepen op Sumatra hadden verboden. Toen een half jaar later de situatie op Sumatra’s Oostkust onder controle van de Nederlandse troepen lag zijn mijn ouders en zusje teruggekeerd naar Sumatra, eerst mijn vader en een half jaar later mijn moeder. Ik bleef achter bij familie om mijn HBS af te maken en vervolgens mij aan te melden voor de officiersopleiding van de KM. Mijn ouders zijn uiteindelijk niet ongeschonden door de kamptijd gekomen. Mijn moeder had door een val in de kampkeuken een uiterst kwalijke rug schade opgelopen en werd in 1950 daaraan in Amsterdam geopereerd; zij overleed een week later aan een embolie. Mijn vader is tot 1956 verbonden gebleven aan zijn rubberonderneming op Sumatra. Hij kwam begin 1956 naar Nederland en overleed in juni aan een leverkwaal als gevolg van de vele keren malaria die hij aan de Dodenspoorweg had opgelopen. |